1. Precolumbiaanse periode
De oudste archeologische vondsten in Suriname zijn aangetroffen in het uiterlijkste zuiden van Sipaliwini. Het landschap bestaat daar uit savannegebied en er zijn aanwijzingen dat dit door de inheemsen kunstmatig in stand werd gehouden door het land periodiek plat te branden. Zij leefden van de jacht en hadden op een open vlakte beter zicht op het grazende wild. Hoewel er geen wetenschappelijke proeven zijn gedaan op de gevonden speerpunten en bijlen, wordt aangenomen dat de vondsten dateren uit de periode 8000-5000 voor christus.Zwerflandbouw en permanente landbouw
Uit de periode 5000-2000 voor christus zijn geen archeologische vondsten bekend in Suriname. Dit kan betekenen dat er geen mensen leefden in het gebied. Het is evenwel mogelijk dat de overblijfselen uit de periode nog gevonden moeten worden. In de regio, in Oost-Venezuela en Guyana, zijn wel sporen gevonden van mensen die zich in die periode toelegden op de vangst van schelpdieren. Grote hopen schelpen zijn hier het bewijs voor. Men neemt aan at het westen van Suriname rond 2000 voor christus werd betreden vanuit het Orinocogebied in Venezuela. De keramiek die in Suriname gevonden is, vertoont overeenkomsten met vondsten in Venezuela. De oudste vindplaats in Suriname is voor deze periode Kaurikreek, ongeveer 10km ten zuiden van Apoera.
Na 2000 voor christus stapten de inheemsen af van hun nomadenbestaan van jager/verzamelaar en richtten zich op de landbouw. In eerste instantie ging het om zwerflandbouw, waarbij vanuit semipermanente dorpen het land in de omgeving werd opengekapt, platgebrand en vervolgens bewerkt. Als de grond was uitgeput, werd een volgende akker gemaakt. Bittere cassave vormde het basisvoedsel, aangevuld met visvangst en jacht.
Koriabo
Een paar eeuwen voor de kolonisatie werd Suriname betreden vanuit het oosten (Frans-Guyana) door de Kariabo. Dit volk moet bijzonder expansief zijn geweest. Overblijfselen van Koriabo-keramiek zijn gevonden in heel Suriname. Alleen de stammen in de westelijke kuststreek konden standhouden tegen de Koriabo. Sommige onderzoekers gaan ervan uit dat de huidige Karaïben nakomelingen zijn van de Koriabo. De meningen lopen echter uiteen, want de periode 1500-1650 is geen informatie beschikbaar over de toemalige bewoners van Suriname. Het is niet bekend wat er met de culturen in de kuststreek en in het binnenland is gebeurd. Dat er een grote kentering in de geschiedenis van de inheemsen heeft plaatsgehad, is wel duidelijk. Maar welke oorzaken hier aan de grondslag lage, is niet gedocumenteerd. Men kan enkel gissen: was het een enorme wapenovermacht van de Europeanen die de inheemse culturen heeft verdreven? Of waren het de Europese ziekten waartegen de Surinaamse inheemsen niet bestand waren? Misschien werden deze ziekten overgedragen door andere inheemse groepen die waren gevlucht voor het geweld van de Spanjaarden en Portugezen. Feit is dat de inheemsen van na 1650 weinig gelijkenis hebben met hun voorouders uit de periode voor de komst van de Europeanen. Maar de inheemsen in Suriname zijn zich wel bewust van hun lange geschiedenis en tradities.
2. Komst van de Europeanen
De eerste Europeanen die kennismaakten met de kust van de Guyana's waren de Spaanse ontdekkingsreizigers. Rond 1500 zeilde Alonso De Hojeda, een onderbevelhebber van Amerigo Vespucci, langs Suriname, ongeveer ter hoogte van de Marowijne. Of hij in contact is gekomen met met de levende inheemsen, is niet bekend. Zowel de inheemse overlevering als de Europese documentatie geeft geen blijk van enig contact. Maar het is bijna onmogelijk dat er geen ontmoeting heeft plaatsgevonden. Vanaf de kust had De Hojeda zicht op de hoger gelegen dorpen. Bovendien moet hij een of meer rivieren zijn opgevaren om zoet water in te slaan, en juist daar waren de vestigingen van de inheemsen. Alonso had veel interessante informatie kunnen verschaffen over de levensomstandigheden en tradities van de eerste bewoners van Suriname. De Spaanse ontdekkingsreizigers hadden echter geen antropologische opdracht. Zij moesten economische mogelijkheden in de Nieuwe Wereld ontdekken en De Hojeda zag vooralsnog geen brood in de Guyana's.3. Kolonisatie
In 1651 vond de eerste succesvolle kolonisatiepoging van Suriname plaats. In Barbados was een tekort aan landbouwgrond voor suikerplantages. De Engelse gouverneur sir Willoughby stuurde een expeditie naar Suriname met de opdracht een kolonie te vestigen. Hij kreeg het land tussen de MArowijne en Coppename van de Engelse koning 'in eeuwen leen' en noemde het Willoughby-land. Willoughby kon slechts kort van zijn eigendom genieten. In 1665 raakten de Nederlanden en Engeland in oorlog. Admiraal Abraham Crijnssen kreeg opdracht van de staten van Zeeland om de Engelsen te verdrijven uit Guyana, het Caraïbisch gebied en Virginia. Met 7 schepen, 750 matrozen en 225 soldaten vertrok Crijnssen op 30 december 1666 met de opdracht 'tegen de Engelsche te doen ageren, hare oorloghsmacht onvoorziens te overvallen en fortune te soucken'. Op 26 februari 1667 liet Crijnssen het anker zakken in de nabijheid van Paramaribo en het versterkte fort Willoughby. Hij stuurde een brief naar de Engelse commandant Byam, waarin hij hem meedeelde dat hij opdracht had de kolonie in bezit te nemen. Byam zond hem per omgaande een brief terug, waarin hij vertelde dat hij de opdracht had de kolonie te behouden. Deze zelfverzekerde houding van de Engelsen was niet geheel terecht: de wallen van het fort waren nog niet afgebouwd, een aantal kanonnen functioneerde niet... Bovendien kon Byam slechts beschikken over 100 Europeanen en 60 negers (historische benaming). De strijd was dan ook snel gestreden, maar de vrede kon nog niet direct worden gesloten.De Nederlanders hielden vast aan hun eis van 500 000 pond suiker, de Engelsen wilden hun eed aan de koning niet schenden en de onderhandelaars van beide kanten spraken elkaars taal niet.
Op 6 maart 1667 werd overeenstemming bereikt en werd Suriname overgedragen aan Crijnssen. Crijnssen gaf het fort de naam 'Fort Zeelandia', vernoemd naar het schip waarover hij het bevel voerde. Ter ere van zijn opdrachtgever, de Staten van Zeeland, gaf hij Paramaribo de naam Nieuw Middelburg, een naam die geen lang leven beschoren was. Daarna vertrok hij uit Suriname om zijn opdracht van de Staten van Zeeland verder uit te voeren.
In 1667 werd de Vrede van Breda gesloten,waarbij werd afgesproken dat de veroverde gebieden in bezit bleven van de veroveraars. Op deze manier kwamen de Staten van Zeeland in het bezit van Suriname en kregen de Engelsen de kolonie Nieuw Amsterdam, het latere New York.
4. De geoctrooieerde sociëteit
Bij aankomst van Crijnssen telde de kolonie 4000 zielen (inclusief slaven) en er zouden toen al 178 plantages zijn geweest. Door een communicatiestoornis hadden de Engelsen, nadat de vrede was gesloten, Suriname alsnog heroverd. Toen deze veroveraars kennisnamen van de vrede, verwoestten zij een groot gedeelte van de plantages en stimuleerden ze de Engelse planters naar Barbados te vertrekken.De Staten van Zeeland, de officiële eigenaar van Suriname, zaten nu met een verwoeste en verlaten kolonie. De inheemsen kregen daardoor ruimte om in opstand te komen en de oorlog te verklaren aan de planters. De vijandigheid van de inheemsen werd vooral veroorzaakt doordat de kolonisten hen naar het binnenland hadden verdreven of tot slaaf hadden gemaakt. De vijandige acties waren succesvol en de waarde van de kolonie daalde aanzienlijk.
In 1682 verkochten de Staten van Zeeland hun bezit voor 260 000 gulden aan de West-Indische Compagnie, de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck. De kolonie kwam onder het beheer van de Geoctrooieerde Sociëteit van Suriname, waarin de drie partners ieder een gelijk aandeel hadden. Het hoogste gezag lag bij de gouverneur, maar de blanke kolonisten hadden aanzienlijke invloed. Dit leverde een constante strijd op: de gouverneur vertegenwoordigde de belangen van de Geoctrooieerde sociëteit, die veelal tegengesteld waren aan de belangen van de kolonisten. Vooral de uitgaven voor defensie waren een bron van conflicten. De sociëteit trachtte deze uitgaven zo laag mogelijk te houden, de kolonisten wensten een goede verdediging, maar wilden daar zelf niet aan meebetalen.
In 1799 kwam Suriname weer onder Engels bestuur, nadat de pas opgerichte Bataafse Republiek door haar bondgenootschap met Frankrijk betrokken raakte in de oorlog met de Engelsen. Na een Engelse aanval gaf de gouverneur Frederici de kolonie over. Tot 1816, met een korte onderbreking tussen 1802 en 1804, was de kolonie onder bescherming van de Engelsen. Toen Napoleon was verslagen, werd het bestuur weer overgedragen aan de zojuist opgerichte Republiek der Nederlanden.
5. Plantage-economie
De eerste kolonisten van Suriname waren vooral Engelsen die afkomstig waren uit Barbados. Zij konden bogen op een ruime ervaring met de verbouw van suiker. De eerste plantages in Suriname waren dan ook suikerplantages.Na 1654 voegden zich ook Portugees-Braziliaanse Joden bij de Engelse planters. De joden zochten een veilig heenkomen in de vrijzinnige Engelse kolonie. De nieuwkomers werden van harte welkom geheten; zij hadden ruim ervaring met het verbouwen en verwerken van suikerriet en beschikten over kapitaal en slaven. De joodse kolonisten trokken met name naar Midden-Suriname met jodensavanna als bekenste vestiging.
Van Sommelsdijck
Met het vertrek van de Engelsen in 1667 verlieten ook veel kolonisten Suriname. In 1683 kwam Cornelis van Aerssen van Sommerlsdijck, mede-eigenaar van de kolonie, naar Suriname om orde op zaken te stellen. In zijn gevolg had hij honderd Franse hugenoten die zich als planters in Suriname vestigden. Van Sommelsdijck had de wind mee: de suikerprijs steeg voortdurend en aan de vraag kon worden voldaan door een gestage toevoer van slaven.
De vruchtbare moerasgebieden aan de kust werden ingepolderd, waarbij de Nederlandse kennis op dit gebied goed van pas kwam. Suriname werd een van de belangrijkste suikerproducenten van West-Indië. Van Sommelsdijck kwam door zijn voortvarende optreden echter voortdurend in conflict. De christenen konden zijn tolerante houding tegenover de joodse kolonisten niet op prijs stellen. De joden maakten bezwaar tegen het verbod op zondagsarbeid voor hun slaven. En zijn strenge optreden tegen dronkenschap, gokken en omgang van blanken met slavinnen werd door vrijwel niemand gewaardeerd. De volksplanting bestond vooral uit mannen, planters en avonturiers, in ieder geval individualisten die geen inmenging van de gouverneur wensten.
Noodlottig voor van Sommelsdijck was zijn optreden tegen de soldaten, die vonden dat ze te hard moesten werken, ook aan niet-militaire projecten, en het feit dat hij op hun verzorging en onderdak bezuinigde. In 1689 werd hij gedood tijdens een muiterij van de troepen.
Absenteïsme
Onder de opvolgers van van Sommelsdijck groeide de economie gestaag, maar er waren ook grote problemen. Weggelopen slaven vielen plantages aan, ziekten konden een hele oogst vernietigen en de jaarlijkse winsten werden sterk beïnvloed door de schommelde wereldprijs. Ook de voortdurende conflicten tussen gouverneurs en kolonisten, die ieder een eigen belang nastreefden, waren niet bevorderlijk voorde opbouw van de kolonie.
Rond 1740 waren de vooruitzichten in de kolonie gunstig; veel bankiers in Amsterdam wilden investeren in de plantage-economie. Door deze kapitaalinjectie groeide het aantal plantages tot 591. Nieuwe producten, zoals koffie, cacao en katoen, werden geïntroduceerd. Er was sprake van een bloeiperiode, die vooral werd veroorzaakt door de sterke vraag naar Suriname producten in Nederland. Ook het ruime aanbod van kredietfaciliteiten en de constante toevoer van goedkope arbeidkrachten maakten de economische groei mogelijk.
Na 1770 keerde het tij. Verschillend problemen die lange tijd hadden gesluimerd, kwamen tegelijk aan de oppervlakte. In 1770 was er een misoogst, gevolgd door een crisis op de Amsterdamse beurs. De bankiers oefenden grote druk uit op de plantage-eigenaars om hun leningen af te betalen. Maar tegelijkertijd daalden de prijzen van de Surinaamse producten. De geleende bedragen waren vaak hoger dan de waarde van de onderpanden en zij werden niet altijd geïnvesteerd in de plantages. De plantage-eigenaars konden hun schulden niet aflossen en de plantages kwamen in bezit van de Amsterdamse bankiers; Vanaf dat moment nam het 'absenteïsme' toe, een situatie waarbij de eigenaar van een plantage niet aanwezig was, maar het dagelijkse bestuur over liet aan een directeur. De verdiensten van een directeur waren veelal gebaseerd op een commissiesysteem. Een directeur was dus gebaat bij snelle winsten ten koste van geringe investeringen in de plantage en roofbouw.
Goedkope arbeid
Het systeem van onvrijwillige arbeid, van slavernij, was in de middeleeuwen geen ongebruikelijk verschijnsel in de Arabische wereld en ook binnen Afrika kwam slavernij voor. In Europa was het een lange tijd onbekend, maar dat veranderde toen de Europeanen hun vleugels uitsloegen naar de Nieuwe Wereld en dringend behoefte hadden aan arbeidskrachten op de plantages. Vanaf de 17de eeuw kwam transport van slaven naar Suriname op gang. De slaven waren afkomstig uit het westen van Afrika. Het grootste gedeelte van de slaven bestond uit krijgsgevangenen die door de rivaliserende stammen aan de Europese slavenhandelaars werden verkocht. Ook schuwde de inheemse Afrikanen het kidnappen van leden van de andere stammen niet. De Europeanen waren immers bereid hoge prijzen te betalen voor hun slaven.
De Nederlandse slavenhandelaars hadden een beruchte reputatie. Veel Hollandse schepen hebben, met hun ruim vol slaven, de oversteek gemaakt van Afrika naar de Nieuwe Wereld, waarbij Suriname een van de kopende landen was. In Suriname aangekomen, werden de slaven verkocht aan de plantage-eigenaars.
Pas tegen het einde van de 18de eeuw werden de eerste geluiden over afschaffing van de slavernij gehoord. In 1806 schafte Engeland als eerste land de handel in en het transport van slaven af. Let wel, de handel in en het transport van slaven waren verboden; het bezit van slaven en slavernij waren nog steeds toegestaan. In 1834 werd door Engeland, wederom als eerste, de slavernij afgeschaft. Nederland volgde pas in 1863.
6. Komst van de immigranten
Op 3 oktober 1862 werd bij proclamatie van de gouverneur aan de 'Slavenbevolking in de Kolonie Suriname' medegedeeld: ' Het heeft Zijne Majesteit Onzen geëerbiedigden Koning behaagd den dag te bepalen, waarop de slavernij in de kolonie Suriname voor altijd afgeschaft zal zijn. Op den 1sten Julij 1863 zijt gij vrij!'.
Tegelijkertijd werd bepaald dat de vrijgekomen slaven nog tien jaar voor hun baas moesten werken onder het zogenoemde staatstoezicht. Veel slaven trokken zich daar niets van aan en vestigde zich in Paramaribo. Het tekort aan arbeidskrachten op de plantages was altijd een probleem geweest, maar werd toen nijpend.
Hindoestanen
Vlak voor het aflopen van het staatstoezicht ging het Gouvernement zich bezighouden met de immigratie van Brits-Indiërs. In 1873 kwam het eerste schip met Hindoestaanse contractarbeiders aan in Paramaribo. Het laatste transport vond plaats in 1916.
In de tussenliggende periode waren ruim 34 000 Hindoestanen naar Suriname gebracht. Een derde van alle Hindoestanen maakte na afloop van hun vijfjarig contract gebruik van het recht op vrijde terugvaart. In hun contract was vastgelegd dat de terugreis zou worden betaald indien de contractarbeider niet in Suriname wilde blijven. Het is niet verwonderlijk dat een deel van de Hindoestaanse contractarbeiders van dit recht gebruik maakte. De ronselaars hadden hun gouden bergen beloofd, maar de werkelijkheid bleek heel anders. Het leven van een contractarbeider verschilde niet erg veel met dat van de vroegere slaven. In 1916 verbood de Brits-Indische regering het werven van contractarbeiders.
Javanen
In Suriname had men zich al voorbereid op het wegvallen van de Hindoestaanse immigrantenstroom. Vanaf 1890 begon het Gouvernement met het aantrekken van Javaanse contractarbeiders. Tot 1940 zijn er ruim 32 000 Javanen in Suriname gearriveerd. Ook de Javanen kregen het recht op vrije terugkeer naar Nederlands-Indië na afloop van de contractperiode. Maar degenen die van dat recht gebruik wilden maken, moesten vaak constateren dat de boot die hen naar hun geboorteland terug zou brengen, de haven van Paramaribo niet aandeed. Slechts 26% van de Javaanse contractarbeiders kon de Surinaamse kolonie verlaten. Voor hen had het Surinaamse avontuur niet het geluk gebracht waar zij op hadden gehoopt.
Tegelijkertijd werd bepaald dat de vrijgekomen slaven nog tien jaar voor hun baas moesten werken onder het zogenoemde staatstoezicht. Veel slaven trokken zich daar niets van aan en vestigde zich in Paramaribo. Het tekort aan arbeidskrachten op de plantages was altijd een probleem geweest, maar werd toen nijpend.
Hindoestanen
Vlak voor het aflopen van het staatstoezicht ging het Gouvernement zich bezighouden met de immigratie van Brits-Indiërs. In 1873 kwam het eerste schip met Hindoestaanse contractarbeiders aan in Paramaribo. Het laatste transport vond plaats in 1916.
In de tussenliggende periode waren ruim 34 000 Hindoestanen naar Suriname gebracht. Een derde van alle Hindoestanen maakte na afloop van hun vijfjarig contract gebruik van het recht op vrijde terugvaart. In hun contract was vastgelegd dat de terugreis zou worden betaald indien de contractarbeider niet in Suriname wilde blijven. Het is niet verwonderlijk dat een deel van de Hindoestaanse contractarbeiders van dit recht gebruik maakte. De ronselaars hadden hun gouden bergen beloofd, maar de werkelijkheid bleek heel anders. Het leven van een contractarbeider verschilde niet erg veel met dat van de vroegere slaven. In 1916 verbood de Brits-Indische regering het werven van contractarbeiders.
Javanen
In Suriname had men zich al voorbereid op het wegvallen van de Hindoestaanse immigrantenstroom. Vanaf 1890 begon het Gouvernement met het aantrekken van Javaanse contractarbeiders. Tot 1940 zijn er ruim 32 000 Javanen in Suriname gearriveerd. Ook de Javanen kregen het recht op vrije terugkeer naar Nederlands-Indië na afloop van de contractperiode. Maar degenen die van dat recht gebruik wilden maken, moesten vaak constateren dat de boot die hen naar hun geboorteland terug zou brengen, de haven van Paramaribo niet aandeed. Slechts 26% van de Javaanse contractarbeiders kon de Surinaamse kolonie verlaten. Voor hen had het Surinaamse avontuur niet het geluk gebracht waar zij op hadden gehoopt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten